schoen

{{schoen}}{{/term}}

1 [m.b.t. voet] chaussure 〈v.〉⇒ soulier 〈m.〉

2 [schoenachtig voorwerp] patin 〈m.〉 ⇒ 〈als verbinding〉pièce 〈v.〉de jonction

♦voorbeelden:

1   hoge schoenen • chaussures montantes

     〈figuurlijk〉 op zijn laatste schoenen lopen • être à sec

     〈Algemeen Zuid-Nederlands〉 zijn lichte schoenen aandoen • faire diligence

     met loden schoenen • à contrecoeur

     〈figuurlijk〉 de stoute schoenen aantrekken • prendre son courage à deux mains

     zijn schoenen uittrekken • enlever ses chaussures

     〈figuurlijk〉 daar wringt bij u de schoen • voilà où le bât vous blesse

     de schoen zetten • mettre son soulier dans la cheminée

     ik zou niet graag in zijn schoenen willen staan • je ne voudrais pas être dans sa peau

     〈figuurlijk〉 iemand iets in de schoenen schuiven • mettre qc. sur le dos de qn.

     〈figuurlijk〉 stevig in zijn schoenen staan • être ferme sur ses étriers

     〈figuurlijk〉 naast zijn schoenen lopen • ne pas se moucher du pied

     〈spreekwoord〉 wie de schoen past, trekke hem aan • qui se sent morveux (qu'il) se mouche

     〈spreekwoord〉 men moet geen oude schoenen weggooien eer men nieuwe heeft • ±il ne faut pas lâcher la proie pour l'ombre

→ {{link=moed}}moed{{/link}}

Deens-Russisch woordenboek. 2015.